Taalvaardigheid en communicatie zijn voor een kind noodzakelijk. Het communiceren met andere mensen behoort tot de eerste levensbehoeften van een mens en taal is een van de belangrijkste communicatiemiddelen. Communicatie en taal ontwikkelen zich in interactie met anderen en zijn voorwaarden voor het ontwikkelen van cognitieve en sociaal-emotionele competenties.
Een stoornis in de taalontwikkeling heeft altijd gevolgen voor:
Taal heeft een aantal functies:
Taalverwerving is het resultaat van:
Taalstoornissen worden onderverdeeld in primaire en secundaire taalstoornissen.
Bij een primaire taalstoornis is de vertraagde of afwijkende taalontwikkeling een op zichzelf staand probleem. De taalontwikkelingsproblemen kunnen niet verklaard worden vanuit problemen in andere ontwikkelingsdomeinen van het kind of de jongere: gehoorproblemen, cognitieve problemen, een zichtbaar hersenletsel, of visuele problemen, motorische problemen, sociale en/of emotionele problemen of onvoldoende en/of onaangepast taalaanbod. We maken een onderscheid tussen:
Een spraak- en taalontwikkelingsstoornis (STOS) in het Engels ook wel Specific Language Impairment (SLI) – of ‘specifieke taalstoornis’ genoemd.
STOS wordt in het Engels ook wel Specific Language Impairment (SLI) – of ‘specifieke taalstoornis’ genoemd.
Bij een secundaire taalstoornis is de verstoorde taalontwikkeling het gevolg van een andere stoornis of een ander probleem, bijvoorbeeld:
In al deze gevallen spreken we niet van een STOS of van ontwikkelingsdysfasie.
Voor de diagnostiek is het Protocol Diagnostiek Ontwikkelingsdysfasie (PDOD) de leidraad (onlineversie 1.0 - oktober 2018 - © Sig vzw).
Bij een diagnostisch onderzoek wordt een taalstaalanalyse uitgeschreven. Die inventariseert verschillende stoorniskenmerken binnen de verschillende domeinen van de taalontwikkeling.
Hierbij zijn de volgende vragen van belang:
Exclusiecriteria voorafgaand aan het diagnostisch onderzoek:
Voor de classificerende diagnostiek van een spraak- en taalontwikkelingsstoornis wordt steeds samengewerkt met een extern diagnostisch netwerk. Het CLB-team gaat na of er voldoende aanwijzingen zijn voor een samenwerking met een erkend multidisciplinair team (betrokkenheid van minstens een logopedist, audioloog en een NKO-arts), dat de uiteindelijke classificerende diagnose kan stellen.
Diensten die al deze disciplines ‘in huis’ hebben, zijn niet erg talrijk en dit zorgt in de praktijk voor problemen (gebrek aan aanbod + zeer lange wachtlijsten).
Onder ‘erkend gespecialiseerd team’ vallen de Centra Ambulante Revalidatie (CAR) en de Centra voor Ontwikkelingsstoornissen (COS), zelfs al is er geen NKO-arts of audioloog verbonden aan de dienst. Voor een diagnose die door een COS of een CAR gesteld werd, is geen bijkomend onderzoek door een NKO-arts of audioloog nodig. Diagnoses (vermoeden van) ontwikkelingsdysfasie die door andere multidisciplinaire teams zijn gesteld, kunnen enkel aanvaard worden als de vereiste disciplines betrokken waren.
Voor type 7 spraak-taal is het ‘apart verzamelen’ van informatie bij een logopedist, audioloog en NKO-arts niet voldoende om tot een kwaliteitsvolle diagnostiek van ontwikkelingsdysfasie te komen. Indien onafhankelijke actoren (logopedist, audioloog, NKO-arts, neuropsycholoog …) een diagnose stellen of elementen die kunnen leiden tot een diagnose aanleveren, voorzien we als overgangsmaatregel dat het CLB minstens twee actoren met elkaar in contact brengt om de aangeleverde elementen af te stemmen in functie van de diagnosestelling.
Bij kinderen jonger dan zes jaar wordt vaak de diagnose van ‘een vermoeden van ontwikkelingsdysfasie’ gesteld. Er dient dan een afspraak gemaakt te worden op welk moment dit vermoeden geëvalueerd wordt. Deze evaluatie moet, in overleg met het betrokken erkende team, binnen een redelijke termijn gebeuren zonder in rigiditeit te vervallen. Vanaf de leeftijd van zes jaar kan de effectieve diagnose van ontwikkelingsdysfasie gesteld worden.
Een groep leerlingen die in de diagnostiek van spraak- en taalontwikkelingsstoornissen bijzondere aandacht nodig heeft, zijn meertalige leerlingen. Het vaststellen van een taalprobleem bij meertalige leerlingen is meestal nog complexer dan bij eentalige leerlingen. De hoofdvraag is of er problemen zijn bij het verwerven van de Nederlandse taal of dat het effectief gaat om een vertraagde taalontwikkeling en/of taalontwikkelingsstoornis die zich zowel in het Nederlands als in zijn thuista(a)l(en) uit (zie exclusiecriteria). Een spraak- en taalontwikkelingsstoornis komt immers tot uiting in alle talen die het kind leert.
Bij kinderen met STOS is er een verhoogde kans op comorbiditeit met:
Bij kinderen met STOS lijken er vaak kenmerken te zijn van autisme. Beide ontwikkelingsstoornissen worden gekenmerkt door communicatiemoeilijkheden. Net daarom is het belangrijk om de exacte oorzaak te kennen van de moeilijkheden, om een gerichte aanpak aan te bieden.
Spraak- en taalontwikkelingsstoornissen uiten zich op veel verschillende manieren. Er zijn veel verschillende verschijningsvormen, de moeilijkheden kunnen zich in meerdere of mindere mate voordoen op de verschillende domeinen van de taal. Elke persoon met een STOS heeft een uniek taalprofiel.
De taalproblemen kunnen zowel in het taalbegrip als in de eigen taalproductie voorkomen. Het begrijpen van taal is even belangrijk als het zelf spreken om tot goede communicatie te komen. Er is immers een voortdurende wisselwerking tussen beide. Taalbegrip loopt voor op de taalproductie. Een persoon moet een bepaald woord eerst begrijpen, voordat hij het zal gebruiken.
Taalvorm: het vormen van taal door middel van klanken, woorden en zinnen.
Morfologie (woordvorming, verbuigingen): het aanpassen van woorden in hun zinscontext:
Syntaxis (zinsbouw): de regels die de structuur van zinnen bepalen:
Taalinhoud: de betekenis van de taal:
Lexicon (woordenschat): de opslag van woorden in het geheugen:
Semantiek (betekenisleer): de betekenis koppelen aan het juiste woord:
Pragmatiek (communicatie): het gebruiken van taal om te communiceren, de regels voor het gebruik van taal in sociale situaties:
Problemen met conversatie:
Taaldenken (metalinguïstisch bewustzijn): het bewust nadenken over taal en over het eigen taalgebruik.
Innerlijke taal: het begeleiden van je handelingen met taal in je hoofd, de aandrijver van het denken.
Minder ontwikkelde innerlijke taal zorgt voor:
Kinderen met een STOS presteren slechter in het onderwijs dan op basis van hun non-verbale intelligentie verwacht zou mogen worden. Bij 40 tot 60 procent van de kinderen met een STOS komen sociaal-emotionele problemen en/of gedragsproblemen voor.
Met taal maak je contact. Een moeder met haar kind, een puber met een goede vriend, een leerkracht met een nieuwe leerling. Contact maken kan met woorden, maar ook met lichaamstaal, natuurlijke gebaren en mimiek. Een kind dat over weinig taal beschikt of moeilijk verstaanbaar is, heeft meer moeite met het maken van contact.
Een verstoorde interactie tussen ouders en kind kan leiden tot gedragsproblemen bij het kind. Naarmate het taalbegrip slechter is:
In het contact met leeftijdsgenoten doen kinderen met STOS door hun taalachterstand veel minder ervaring op met de ongeschreven regels van sociale interactie. Doordat ze minder oefenen met luisteren, beurt wisselen, onderhandelen en het leren verstaan van wat andere kinderen bedoelen, zijn ze vaak sociaal onhandig.
Taal is het voertuig van intenties: behoeften, wensen, emoties en gedachten worden ermee geuit en begrepen. Zowel goed begrijpen als goed uiten zijn belangrijk voor succesvolle communicatie.
Voor basale intenties, zoals het uiten van honger en pijn, is geen complexe taal nodig. Als een intentie complexer wordt, is er meer taal nodig. Dan moet een kind niet alleen kunnen aangeven dat hij of zij iets wil, maar ook wat, hoeveel en vaak ook waarom. Ook het sturen van handelingen van anderen vergt een grote taalvaardigheid.
Kinderen met STOS hebben minder taal tot hun beschikking voor het verwoorden van intenties en begrijpen minder van de uitleg die volwassenen geven over emoties en gedrag. Het betekent dat ze:
Als een kind emoties niet (tijdig) herkent, kan hij of zij de situaties waarin deze optreden niet veranderen en worden de emoties sterker en moeilijk hanteerbaar. Veel kinderen met STOS ‘exploderen’ op de momenten dat hun onbenoemde, niet-herkende emoties een uitweg zoeken.
Gedurende hun leven ontwikkelen kinderen een identiteit, een idee over wie ze zijn en met wie en wat zij zich verbonden voelen. Ouders merken die ontwikkeling vooral als hun peuter de hele dag zegt (of gilt): ‘ik doen’ en ‘nee!’ en als hun puber zich van hen afkeert in toon, houding, voorkeuren en opvattingen.
Om hun identiteit te kunnen ontwikkelen, moeten kinderen onderscheid leren maken tussen zichzelf en de ander, en tussen hun eigen emoties, gedachten, wensen, vermogens en die van een ander. Taal is een belangrijke motor achter de identiteitsontwikkeling van kinderen. Het gaat dan om taal over wie ze zijn en wat ze voelen, kunnen, willen en doen, evenals taal over de wereld waarin zij leven en de mensen met wie zij dat doen.
Doordat het moeilijk(er) is te communiceren met kinderen met STOS, krijgen zij minder identiteitsgerelateerde taal aangereikt. Het leidt ertoe dat kinderen met STOS vaak weinig zicht hebben op zichzelf en op hun relaties met anderen. De identiteit van kinderen met STOS ontwikkelt zich hierdoor minder soepel en vanzelfsprekend dan die van andere kinderen. Daarbij hebben kinderen met STOS, net als andere kinderen met een beperking, vaak een negatief zelfbeeld dat wordt gevoed door de ervaring minder te kunnen en er minder bij te horen dan anderen.
Kinderen met STOS hebben dus meer communicatie, interactie en taal nodig om hun identiteit te kunnen ontwikkelen, maar krijgen er juist vaak minder van.
Door hun taal voelen mensen zich verbonden met de mensen uit hun eigen etnische groep of taalgroep, bijvoorbeeld het Fries, Berbers, Turks, Papiaments, Farsi of Nederlands.
Kinderen met STOS kunnen het gevoel hebben dat ze er in hun eigen gezin of familie niet helemaal bij horen omdat ze de taal van hun naasten onvoldoende beheersen om te kunnen deelnemen aan de gesprekken tijdens eten of bijvoorbeeld bij verjaardagen.
Taal stuurt, ontwikkelt en organiseert het denken. Kinderen met STOS hebben minder taal tot hun beschikking die hen kan helpen bij:
Ouders van jonge kinderen begeleiden de dagelijkse activiteiten van het kinderleven met taal. Het is taal voor handelingen, gevoelens, opvattingen, verwachtingen, geboden en verboden. Kinderen verinnerlijken de taal van hun ouders: eerst praten ze hardop om het eigen handelen te sturen (‘nu pak ik het groen potlood’), als ze ouder worden ‘praten’ ze in zichzelf (‘ik moet me haasten, want het is al laat’). Innerlijke taal is belangrijk voor het (leren) plannen van activiteiten, het aanleren van praktische vaardigheden en voor het reguleren van emoties en gedrag.
De innerlijke taal van kinderen met STOS is minder goed ontwikkeld. Dat leidt tot problemen met:
De verbale strategieën die kinderen zonder STOS gebruiken om problemen op te lossen die ze in het dagelijks leven tegenkomen, zijn voor kinderen met STOS niet altijd bruikbaar. Zo gaan het vragen van hulp en onderhandelen hen minder goed af. Veel kinderen met STOS hebben de neiging moeilijke situaties te vermijden. Daardoor oefenen ze minder met het oplossen van problemen.
Dit wordt versterkt als ze weinig contact hebben met leeftijdsgenoten en als ze worden (over)beschermd door volwassenen.
Taal biedt toegang tot kennis over de wereld. Die kennis wordt overgedragen in beeld, gesproken taal of gebarentaal, maar vooral in geschreven taal: in boeken, tijdschriften, kranten en op internet. Het vermogen tot technisch en begrijpend lezen is een voorwaarde voor het verwerven van kennis.
Geschreven taal en schooltaal zijn complexer dan de informele spreektaal die thuis wordt gebruikt. Schools luisteren en lezen vereisen onder andere een goed werkgeheugen, een grote woordenschat en het vermogen om complexe grammaticale constructies te begrijpen.
Taalbegripsproblemen kunnen kinderen met STOS in het onderwijs ernstig parten spelen. Kinderen met STOS:
Om kennis te kunnen verwerven is taal nodig, maar het omgekeerde geldt ook: om taal te kunnen begrijpen is kennis van de wereld noodzakelijk. Met die kennis kan snel worden begrepen welke betekenis iemand bedoelt, ook als er meer betekenissen mogelijk zijn. De kennisachterstand die wordt opgelopen tegen de achtergrond van STOS wreekt zich dus ook nog eens extra op het gebied van taalbegrip.
Gedrag dat op school wordt aangeduid als onoplettendheid, luiheid of ongehoorzaamheid kan er bij kinderen met STOS op duiden dat het kind niet goed begrijpt wat hij of zij moet doen, afdwaalt omdat hij of zij niet volgt wat er wordt gezegd, bij andere kinderen afkijkt wat de bedoeling van een opdracht is en zijn of haar eigen gang gaat omdat het niet lukt samen met anderen op te trekken.
Deze kunnen zowel internaliserend als externaliserend voorkomen:
Internaliserend:
Externaliserend:
Invloed op taalfuncties en sociaal-emotionele ontwikkeling (uit Hulpwaaier TOS. Tips en strategieën bij de hand. - Jet Isarin (Kentalis, uitgeverij Pica)