Deze vragen om uitleg hielden expliciet verband met werk dat binnen Katholiek Onderwijs Vlaanderen (nwvr: dus zonder lidwoord het, wat ik nog regelmatig in de media zie, maar dat terzijde) gedaan was. Daaruit bleek dat nogal wat leerlingen, ook nu het proces van de zgn. modernisering van het secundair onderwijs in het zesde jaar geraakt was, van studierichting veranderden in de loop van een schooljaar. Daarmee zaten we pal midden in het verhaal van studiekeuze en studiekeuzebegeleiding, maar via de tweede vragensteller, Jan Laeremans, ook in dat van de Vlaamse toetsen, hoe pril dat laatste ook nog was. Nieuw waren zulke studierichtingwissels allerminst en of het er nu meer waren dan “vroeger”, zoals vragensteller Laeremans beweerde, weet ik niet: dat viel alvast op basis van de cijfers van Katholiek Onderwijs Vlaanderen niet te besluiten, want die gingen over slechts de twee meest recente schooljaren (2023-2024 en 2024-2025). Bovendien is het nuttig om dit te weten (nwvr: citaat uit de conclusies bij het cijferwerk): “ De cijfergegevens die we nu hebben zijn steeds gegevens over 1 schooljaar, we zien in deze gegevens nooit het hele traject dat een leerling aflegt over de schoolloopbaan. Het zou perfect kunnen dat een leerling die van studierichting gaat wijzigen tijdens het schooljaar, na deze wijziging perfect verder kan en een diploma haalt. An sich zeggen deze cijfers ook niks meer of minder en doen ze geen uitspraak of het nu een goede of slechte zaak is dat een leerling gaat veranderen van richting tijdens het schooljaar. Ze geven gewoon weer dat er leerlingen veranderen van studierichting en in de ene richting zijn het er iets meer dan in een andere.”
Wat noteerde ik nog uit de parlementaire bespreking zelf? Minister Demir lijstte een ganse reeks bestaande en dus gekende instrumenten op die een rol (kunnen) spelen bij studiekeuze. Inderdaad, er gebeurde daarrond al heel wat. Uit andere cijfers (van het Departement Onderwijs en Vorming), die de minister aanhaalde, bleek dat studierichtingwissels nadien niet per se toch negatieve studieresultaten leidden. De minister verwees ook opnieuw naar een maatregel uit het hangende voorontwerp van decreet over lerenden en organisatie: scholen zouden in de zgn. differentiatie-uren in de eerste graad secundair onderwijs verbreding kunnen aanbieden in alle mogelijke vakken (nwvr: maar dus geen uitbreiding van het aantal van die uren, zoals vragensteller Laeremans nadien opmerkte, wiens idee om dat aantal net wél uit te breiden mij niet ongenegen is, maar goed, het gaat daarbij om die eeuwige spanning tussen een meer/voldoende “comprehensieve” eerste graad (met veel algemene vorming voor iedereen) en een minder comprehensieve, zeg maar, een oude onderwijsstructuurkwestie…). Voor wie overstapte naar studierichtingen met een dubbele finaliteit of een arbeidsmarktgerichte finaliteit vroeg de minister zich terecht af waarom er niet meteen voor zulke studierichtingen gekozen werd, zeker gelet op de vraag naar afgestudeerden van (bepaalde van) zulke studierichtingen. Leerlingenaantallen in tso en bso waren wel in stijgende lijn, maar daaraan moest voort worden gewerkt, waarbij de minister enkele gekende maatregelen opsomde. Maar ze wees tegelijk op de, volgens haar, complexiteit van de huidige so-structuur en van de gebruikte benamingen van studierichtingen.
Vragensteller Laeremans had voordien in zijn inleiding de “systeemfout” van de problematische overstappen tussen bepaalde studierichtingen aangekaart. De noodzaak van veel meer gerichte (en door de overheid opgelegde, meende ik te verstaan in zijn woorden) bijspijkertrajecten, waarvoor Laeremans inspiratie vond in de zgn. schakeljaren in het hoger onderwijs, vond ook ik een te overwegen piste. Maar tegelijk speelden in mijn hoofd deze twee overwegingen: (i) welk so-structuur- en attesteringssysteem men ook zou bedenken, als een studiekeuze x voor een leerling naderhand niet opportuun blijkt te zijn (wegens te moeilijk, maar ook te gemakkelijk, niet passend bij het interesseprofiel van de leerling, of om welke andere reden dan ook), ten minste een aantal overstappen naar een andere studierichting mogelijk zouden moeten zijn, en (ii) misschien moet men zich bij de huidige attestering eens wat langer afvragen of compleet onlogische overstappen wel een oplossing voor het probleem zijn (en zelfs het probleem niet nog vergroten?) en de leerling in kwestie niet beter gewoon zijn jaar overdoet in dezelfde studierichting.
Hoe dan ook, — en ook dat is totaal niets nieuws, modernisering so of geen modernisering so —, een goede studierichting kiezen lijkt mij altijd een kwestie van willen en kunnen, maar nét dát is iets wat voor sommige leerlingen een groot probleem is, waarvoor trouwens álle begrip, en dat zal ook nog moeilijk zijn soms in “so-matrixtijden”, net zoals dat soms moeilijk was vóór de so-matrixtijden. Zulke overwegingen waren trouwens ook herkenbaar in diverse tussenkomsten tijdens de bespreking.
Reageren kan bij Wilfried Van Rompaey: wilfried.vanrompaey@katholiekonderwijs.vlaanderen