Domeinoverschrijdend
Domeingebonden
Dubbele finaliteit LPD 1 De leerlingen beoordelen de onderzoekbaarheid van een historische vraag. LPD 1 + De leerlingen identificeren een historische vraag. LPD 1+ De leerlingen identificeren een historische vraag.
Historisch denken begint als je vragen stelt over het verleden, over de band tussen het verleden, het heden en de toekomst, en/of over het statuut van historische kennis. Die historische vragen kunnen op macrogeschiedenis gericht zijn, zoals vragen die peilen naar grote lijnen uit het verleden en naar (dis)continuïteit tussen verleden en heden, maar kunnen ook voortvloeien uit een proces van persoonlijke en sociale betekenisgeving aan het verleden.
Elke discipline heeft eigen vragen. Er zijn filosofische vragen, wiskundige vragen, taalkundige vragen. Vragen kunnen aspecten van verschillende disciplines combineren. Leerlingen moeten die vragen herkennen met een historische dimensie.
Dit leerplandoel is identiek aan dat van de eerste graad maar de aard van de vraag wordt moeilijker, de complexiteit ervan neemt toe. Bovendien heeft het doel in de tweede graad betrekking op de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.
Voor leerlingen uit de domeinoverschrijdende doorstroom gaat het doel heel wat verder dan voor de andere finaliteiten. Deze leerlingen moeten ook beoordelen of een historische vraag onderzoekbaar is. Daarvoor moeten ze eerst weten wat een historische vraag is en moeten ze deze ook herkennen. Daarnaast moeten ze ook criteria voor onderzoekbaarheid kennen, zoals afbakening in tijd, ruimte of maatschappelijke domeinen, maar ook bijvoorbeeld het bestaan van bronnen. Dit wil niet zeggen dat leerlingen zelf op zoek moeten gaan naar historische bronnen.
Historische vragen vormen geen scherp afgebakende categorie. Er is een grijze zone van vragen die evengoed in een andere wetenschappelijke discipline aan bod kunnen komen. Net dat grensgebied kun je gebruiken om de leerlingen te laten nadenken en argumenteren.
Nadenken over wat een historische vraag is, roept ook de vraag op wat geschiedenis is en wat het niet is, met andere woorden een definitie van de geschiedeniswetenschap. Het kan dus een manier zijn om met leerlingen van de tweede graad te herhalen wat geschiedenis is.
Je kunt verschillende vragen (algemene en historische) aanbieden en de leerlingen de historische vragen laten aanduiden. Je kunt de les starten met een duidelijke historische vraag en die ook zo benoemen. Dan wordt een historische vraag didactisch gebruikt als probleemstelling of onderzoeksvraag. Vraagstelling gaat echter ruimer en kan ook in andere fasen van de les een plaats krijgen. Je kunt ook wijzen op het gevaar van beoordelende vragen: woorden als ‘al’ of ‘nog niet’ suggereren dat het heden de maatstaf is, wat het verleden tekortdoet.
Bv. waarom kenden de mensen in West-Europa nog geen afvalophaling tijdens de middeleeuwen?
Leerlingen kunnen een set vragen aangereikt krijgen en duiden aan welke vragen als historische vragen beschouwd kunnen worden.
Let erop dat de derde vraag discussie kan opleveren. Je kunt deze vraag beantwoorden zonder te verwijzen naar het verleden (“omdat er drie bevolkingsgroepen zijn”) maar evengoed verwijs je naar de manier waarop deze situatie historisch gegroeid is. Je kunt met dergelijke vragen dus voor extra uitdaging zorgen in de klas.
Je kunt vervolgens de historische vragen gaan opsplitsen. Welke vragen zijn gericht op het verleden
- op het verleden (op kenmerken van maatschappelijke contexten),
- op de relatie verleden-heden,
- op hoe kennis van het verleden tot stand komt,
- op historische beeldvorming?
Je kunt leerlingen laten brainstormen rond een begrip, op het bord of digitaal via mentimeter, een whiteboard of een padlet. Dat levert thema’s op die jij in vragen kunt gieten.
Je kunt de leerlingen ook laten noteren welke vragen in hen opkomen. Vervolgens duiden de leerlingen aan welke de historische vragen zijn.
Neem bijvoorbeeld een begrip als “de islam”. Leerlingen zullen zaken antwoorden als “hoofddoek”, “ramadan”, “islamterrorisme”, “Mekka”,”‘het Midden-Oosten", “soennieten”, “sjiieten” of vragen stellen als “Wat is het verschil tussen soennieten en sjiieten?”, “Hoe ontstond een waaier van interpretaties in de vroege islam?”
Sommige vragen zullen meer richting godsdienst gaan terwijl andere vragen thuishoren in geschiedenis en als dusdanig door de leerlingen herkend moeten worden.
Leerlingen uit de domeinoverschrijdende doorstroom beoordelen nadien de historische vragen op onderzoekbaarheid.
Je kunt leerlingen hetzelfde laten doen na een gezien onderwerp.
Je hebt bijvoorbeeld een lessenreeks gewijd aan de Spaanse kolonies in Latijns-Amerika in de 16 de eeuw. Je laat de leerlingen verwoorden welke vragen ze nog hebben. “Bestaan die kolonies vandaag nog?” “Werden die kolonies nooit veroverd door de lokale bevolking?” “Hebben wij vandaag een kolonie?” “Zullen wij ooit een kolonie worden?” “Was een kolonie toen anders dan de Europese kolonies in Afrika in de moderne tijd, of hetzelfde?” Leerlingen kunnen dan even nadenken welke van die vragen historisch zijn en beargumenteren hun antwoord.