De leerlingen lichten kenmerken toe van de maatschappelijke domeinen voor samenlevingen uit de prehistorie, het oude nabije oosten en de klassieke oudheid.
Via verschillende kenmerken, vrij gekozen per domein, kunnen leerlingen samenlevingen leren kennen en vervolgens vergelijken (zie leerplandoel 9).
Vakdidactici maken een onderscheid tussen concrete kennis die leerlingen tijdelijk nodig hebben om een onderwerp goed te begrijpen via specifieke begrippen die uit specifieke samenlevingen stammen (bijvoorbeeld een farao, een ziggurat, en hiëroglief, de Bloemenoorlogen) en meer algemene ‘sleutelbegrippen’ die ze op langere termijn nodig hebben als een referentiekader om nieuwe informatie te kunnen verwerken en die wijzen op algemene, specifieke samenlevingen overstijgende fenomenen (bijvoorbeeld een koning, schrift, een religieuze cultusplaats). De begrippen uit deze doelstelling behoren tot de tweede categorie. Leerlingen nemen ze mee om verschillende samenlevingen en periodes te bestuderen en vergelijkingen te maken. De lijst biedt houvast voor de leraars en laat toe om een leerlijn en referentiekader uit te tekenen. Deze leerplandoelstelling nodigt dus uit om een doelbewuste begrippendidactiek in de lessen in te bouwen.
Het leerplandoel verwacht dat leerlingen de begrippen in eigen woorden kunnen omschrijven. Gewoon een letterlijke definitie geven is dus niet de bedoeling.
Het leerplandoel vraagt om deze begrippen toe te lichten in de context van een specifieke historische samenleving. Het is niet de bedoeling om alleen de abstracte betekenis te kennen. Het begrip ‘stadstaat’ kan bijvoorbeeld gelinkt worden aan de Griekse poleis, monotheïsme aan het Romeinse rijk etc.
De sleutelbegrippen uit het vorige aandachtspunt gelden vanaf een bepaald moment of in een bepaalde context en lopen door of duiken op in andere periodes. Andere begrippen zijn op elke samenleving en periode van toepassing. Je kan van de nood een deugd maken en de leerlingen laten nadenken over de aard van begrippen: specifiek voor een samenleving of periode; geldend voor alle samenlevingen of periodes of ergens tussen beide opties. Denk aan het begrip nomadische samenleving: ook na de neolithische revolutie bleven er nomadische samenlevingen bestaan.
Deze begrippen bieden een houvast om de lessen in een groter geheel te plaatsen. In geschiedenis domineert vaak het heel concrete verhaal. Door je af te vragen rond welk sleutelbegrip de les zich afspeelt, kan je de ruimere relevantie van de les duidelijk maken aan de leerlingen.
De begrippen zijn opgelijst per maatschappelijk domein, maar die indeling is tot op zekere hoogte arbitrair. Begrippen als ‘oorlog’ en ‘vrede’ zijn niet alleen sociaal, maar evenzeer politiek, economisch of cultureel. Dat toont opnieuw aan dat de opdeling in domeinen artificieel is en niet meer dan een hulpmiddel.
De begrippen zijn zo gekozen dat ze de nodige nuance toelaten. Een voorbeeld: een bestuursvorm binnen een samenleving kan eruit bestaan dat één iemand de macht heeft (autocratie), een kleine toplaag (aristocratie) of een brede bevolkingslaag (democratie).
Enkele begrippen sluiten ook aan bij recente historiografische stromingen, aspecten van het verleden die door historici de afgelopen decennia grondig werden bestudeerd zoals gender (via het begrip patriarchale samenleving), migratie en multiculture samenleving.
De begrippen kunnen zeker ook (bij voorkeur zelfs) in onderlinge samenhang worden gelezen en met elkaar in verband gebracht. Dat laat ook allerlei interessante vragen toe. Wat was het effect van de toegenomen multiculturele samenleving tijdens het Romeinse keizerrijk op de bestuursvorm (zwevend tussen autocratie en aristocratie), (on)gelijkheid en religie?
Je kan de leerlingen vragen om een lestekst te herschrijven waarin ze één of meer aangeduide sleutelbegrippen niet mogen gebruiken maar in eigen woorden moeten omschrijven.
Een voorbeeldtekst, geschreven door ChatGPT op basis van volgende prompt: schrijf een korte tekst (maximaal 100 woorden) op maat van een jongere van 13 jaar. De tekst moet gaan over de politiek in de Atheense stadstaat. De begrippen 'stadstaat' en 'tiran' moeten verwerkt zijn in de tekst. De tekst werkt uit een voorbeeld van een tiran uit Athene.
Opdracht: Schrijf deze tekst over. Zo eenvoudig is het echter niet: je mag de woorden met een asterisk niet letterlijk gebruiken, je zal ze dus in eigen woorden moeten omschrijven.
In het oude Griekenland bestond Athene uit een stadstaat*. Rond 560 v.Chr. kwam Peisistratos aan de macht als tiran*. Hij greep de macht met geweld, maar zorgde ook voor goede dingen: hij hielp arme boeren, liet wegen en tempels bouwen en maakte Athene rijker. Na zijn dood probeerden zijn zonen zijn macht te behouden, maar de Atheners wilden meer inspraak. Uiteindelijk ontstond een democratie, waarin vrije mannen mochten stemmen. Zo veranderde Athene van een stad met een tiran naar een stad met democratie!
Je kan de sleutelbegrippen gebruiken om een historische vraag op te bouwen:
Je kan duidelijk maken dat de sleutelbegrippen in een specifieke context hun invulling krijgen door de onderstaande oefening. Die kan een plaats krijgen in de opbouw van het historisch referentiekader. Er zijn twee wielen: eentje met historische samenlevingen en eentje met sleutelbegrippen. Leerlingen kunnen aan beide ‘wielen’ draaien en een samenleving koppelen aan een sleutelbegrip: geldt dat sleutelbegrip voor die samenleving en zo ja, op welke manier? Je kan dergelijke wielen maken voor een specifiek maatschappelijk domein of net begrippen uit verschillende domeinen combineren.
Je kan deze oefening ook in een andere vorm aanbieden:
Je kan de leerlingen bewust leren omgaan met de sleutelbegrippen. Strikt genomen is dat geen leerplandoel maar het zal hen wel helpen om er greep op te krijgen. Je kan bijvoorbeeld de geziene begrippen laten onderbrengen in drie categorieën: specifieke, algemene en een tussencategorie. De begrippen uit het leerplandoel zullen in de tweede en derde groep belanden.
Plaats de begrippen met een asterisk in een van de onderstaande kolommen:
In het oude Griekenland bestond Athene uit een stadstaat*. Rond 560 v.Chr. kwam Peisistratos* aan de macht als tiran*. Hij greep de macht met geweld, maar zorgde ook voor goede dingen: hij hielp arme boeren, liet wegen en tempels bouwen en maakte Athene rijker. Na zijn dood probeerden zijn zonen zijn macht te behouden, maar de Atheners wilden meer inspraak. Uiteindelijk ontstond een democratie*, waarin vrije mannen mochten stemmen. Zo veranderde Athene van een stad met een tiran naar een stad met democratie!
Je kan de leerlingen vragen met welke sleutelbegrippen een gezien stuk tekst overeenkomt.
Voorbeeldtekst uit het leerboek Memoria 2, de oefening is een mogelijke verwerkingsopdracht.
Je kan de sleutelbegrippen een duidelijke plaats geven: