De leerlingen situeren gebeurtenissen, personen, processen, kunst- en cultuuruitingen en historische bronnen uit de middeleeuwen en vroegmoderne tijd in tijd, ruimte en maatschappelijke domeinen.
In een vak als geschiedenis komen de leerlingen met veel informatie in contact. Het referentiekader helpt hen om die informatie een plaats te geven. Zo vermijd je dat historische fenomenen die je behandelt in de les ‘zweven’ door de geschiedenis. Leerlingen die een referentiekader kunnen gebruiken, slagen er beter in om historisch te contextualiseren, een belangrijke eigenschap van historisch denken.
Leerlingen kunnen aangeven in welke tijd of periode, ruimte en maatschappelijke domeinen een historisch fenomeen gesitueerd moet worden.
1. Geef zelf het goede voorbeeld (explicit teaching): wanneer jij aandacht schenkt aan situeringen van lesonderwerpen, historische vragen (zie leerplandoel 2), historische personen, processen … zullen de leerlingen het belang ervan extra beseffen.
2. Leerlingen maken gebruik van ankerpunten om nieuwe informatie te situeren.
Je kunt per periode enkele ankerpunten bepalen en hen laten nadenken waar ze nieuwe informatie inpassen.
Voorbeeld: de leerlingen hebben bij de kennismaking met de te bestuderen leerinhouden kennisgemaakt met enkele ankerpunten en wat toelichting. Vermijd enkel met politieke ankerpunten te werken.
Je kunt dit ook toepassen op ruimtelijke ankerpunten. Je kunt deze ankerpunten ook opnemen in een vademecum.
3. Je kunt gebruik maken van een standaarddocument om de leerlingen te leren situeren.
Dat document kan je gebruiken bij het begin van een les of als onderdeel van de vastzetting aan het einde. Je kunt dergelijk document in de cursus opnemen of het lamineren zodat de leerlingen het met een whiteboardstift kunnen invullen. Ze kunnen hun antwoord dan uitwissen en hergebruiken. Je kunt dit ook op een digitale manier doen, bijvoorbeeld met een app als socrative.
4. Dat geldt ook voor kaarten. In plaats van onmiddellijk te situeren op een gedetailleerde kaart en leerlingen daarop elementen laten zoeken, kun je hen een blinde kaart voorschotelen (al dan niet gelamineerd) en vragen waar zij denken dat iets ligt. Je activeert hun voorkennis, laat hen een eerste keer nadenken en kan dan inpikken op hun antwoorden. Hun betrokkenheid zal groter zijn. Enkele blinde kaarten:
5. Je kunt uiteraard ook een tijdlijn of kaart gebruiken die in de klas ophangt of die je projecteert en leerlingen laten aanwijzen met een laserpointer of een ouderwetse aanwijsstok.
6. Zorg altijd voor een nabespreking na dergelijke momenten, wat dan kun je bijvoorbeeld inpikken op het feit dat leerlingen een fenomeen onder een verschillend domein plaatsen.
7. Je kunt met verschillende werkvormen de leerlingen laten ervaren dat indelen in domeinen niet eenduidig is maar altijd een inschatting is.
Voorbeeld
Het borstbeeld van Karel de Grote (1349) bevindt zich in de schatkamer van de Dom van Aken.
Dit is politiek, want ...
Dit is sociaal, want ...
Dit is economisch, want ...
Dit is cultureel, want ...
8. Wanneer je begrippen laat situeren, doe je dat best in de context van een historische vraag of beeldvorming. Anders suggereer je dat een situering een vast karakter heeft.
We onderzoeken deze les enkele bronnen die een antwoord proberen te geven op de vraag welk verband er was tussen de barok en de katholieke kerk? Waar en wanneer situeren we de barok ook weer? En op welke maatschappelijke domeinen ligt bij deze vraag de focus?
9. Je kunt de klas in drie groepen verdelen waarbij elke groep een tijdje ‘verantwoordelijk’ is voor een dimensie van het referentiekader (groep 1 zorgt voor de situering in de tijd, groep 2 in de ruimte, groep 3 in de maatschappelijke domeinen). Zo creëer je een vorm van betrokkenheid. De groepen kunnen dan doorschuiven doorheen het schooljaar.