- De leerlingen moeten deze begrippen kennen maar ook kunnen benoemen. Het is de bedoeling dat de leerlingen de termen actief gebruiken. Veel redeneerwijzen zaten ook al in de vorige leerplannen, maar nu worden die benoemd en geëxpliciteerd.
- Leerlingen analyseren hierbij kritisch bestaande historische beeldvorming (via redeneerwijzen) of komen zelf tot beeldvorming rond historische fenomenen (via bronnen). Ze tonen aan waar er beperkingen zijn binnen de bronnen en evalueren de historische beeldvorming via de perspectieven van het historisch referentiekader, de gebruikte argumentatie en de standplaatsgebondenheid van de makers van de bronnen. Ze selecteren informatie uit de bronnen en zoeken naar een antwoord op de historische vraag die als beginpunt fungeerde. Je kiest als leraar of je dit patroon minimaal dan wel maximaal wil inzetten, al naar gelang de klaspopulatie. In het voorbeeld komen de leerlingen tot het verklaren van verschillen in historische beeldvorming rond één historisch fenomeen. Hoe komt het dat 2 prenten (een Mexicaanse en een Spaanse) op een verschillende manier de kennismaking van Colombus met de nieuwe wereld tonen?
- Deze doelstelling moet in samenhang met het leerplandoel 19 gelezen worden, waar leerlingen de redeneerwijzen toepassen, weliswaar met veel ondersteuning. Het leerplan suggereert hier een didactische opbouw: eerst herkennen en benoemen, dan toepassen.
- Hier is explicit teaching op zijn plaats: een stapsgewijs opbouwende aanpak waarbij de leraar eerst voordoet, dan samen oefent, vervolgens de oefenende leerlingen begeleidt en tot slot de leerlingen helemaal zelfstandig aan de slag gaan. In elke van de stappen worden de redeneerwijzen telkens weer expliciet benoemd.
- De opgesomde begrippen signaleren letterlijk de redeneerwijzen (“is één van de oorzaken van…”, “die evolutie zien we…”). Een redeneerwijze wordt echter vooral impliciet verwoord (“kunnen we beschouwen als een uitloper” - gevolg, “veranderde heel geleidelijk aan” - evolutie). Dat verschil in moeilijkheidsgraad kan je didactisch gebruiken om op te bouwen doorheen de graad of te differentiëren.
- De historische beeldvorming is voor deze doelstelling gegeven. Zoals gezegd kan het gaan om korte of meer uitgebreide beeldvorming. Het kan gaan om een tekst, een geluidsfragment (interview, podcast), een infografiek, een tekening of een videofragment.
- We weten uit vakdidactisch onderzoek dat leerlingen bij causaliteit vaak denkfouten maken.
- Leerlingen hebben de neiging om causaliteit als iets enkelvoudig te beschouwen. Ze geloven dat een gebeurtenis één oorzaak heeft. Dat geldt misschien voor labotesten in de exacte wetenschappen, waar veel factoren onder controle worden gehouden. In de geschiedenis is dat uiteraard niet het geval en geldt zowat altijd net het omgekeerde, namelijk dat er verschillende oorzaken zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor de gevolgen. Je kan dit inzicht versterken in je eigen taalgebruik. Probeer te vermijden om te spreken over “dé oorzaken” of “dé oorzaak” (enkelvoud) maar gebruik onbepaald meervoud of gebruik een formulering als “mogelijke oorzaken”.
- Leerlingen denken bij oorzaken in eerste instantie aan menselijke actoren. Ook sociale, politieke, culturele en economische omstandigheden kunnen echter gebeurtenissen veroorzaken.
- Leerlingen kijken naar de directe gebeurtenissen of omstandigheden als mogelijke oorzaak of gevolg. Er zijn echter processen die op langere termijn werken.
- Een klassieke denkfout is de post hoc ergo propter hoc: het is niet omdat een gebeurtenis na een andere gebeurtenis plaatsvindt, dat ze een gevolg is.
- Nog enkele aandachtspunten in verband met causaliteit:
- Jongere leerlingen zullen nog vooral lineaire oorzaak-gevolgketens construeren, het zogenaamde biljartbal-model. Waarom belandt de biljartbal in een pocket? Doordat de biljartspeler met de keu de bal een stoot geeft. Er zijn echter veel andere oorzaken, bijvoorbeeld het aangeboren talent, de trainingsarbeid van de speler etc. Leerlingen hebben meestal weinig oog voor dergelijke contextuele oorzaken. De lessen geschiedenis kunnen hen dus meer inzicht brengen.
- Een gebeurtenis of omstandigheid kan zowel oorzaak als gevolg zijn. Oorzaak of gevolg is dus geen ‘vaste eigenschap’ maar een inschatting die gebeurt in het kader van het beantwoorden van een historische vraag.
- Toeval betekent niet dat een gebeurtenis niet verklaard kan worden. Wanneer we het begrip ‘toeval’ gebruiken, verwijzen we naar het onverwachte karakter van een gebeurtenis. Een verdwaalde pijl kan iemand totaal onverwacht dodelijk treffen, maar op zich kan perfect verklaard worden hoe die pijl daar gekomen is.
- Doordat geschiedenis altijd een constructie achteraf is, met een beperkt aantal brokstukken (bronnen) van het verleden, gebeurt het regelmatig dat er discussie ontstaat over oorzaken en dat er twee of meer verklarende theorieën bestaan. Dat kan perfect. Volgens sommige historici is landbouw ontstaan uit noodzaak omdat het eten door bevolkingsgroei schaars was en er een oplossing voor die flessenhals gezocht moest worden. Een andere hypothese luidt dat de landbouw ontstaan is vanuit menselijke creativiteit. Door de landbouw ontstonden er overschotten waardoor de bevolking kon groeien.
- Continuïteit en verandering kunnen perfect naast elkaar bestaan en zijn dikwijls met elkaar verweven. Dat inzicht kun je perfect toepassen wanneer je de beperkingen van periodiseringen bespreekt (leerplandoel 5): niet alles verandert in een nieuwe periode.
- Verandering is een proces met verschillende snelheden en patronen. Verandering kan ook omslaan of in snelheid wijzigen, dan spreken we van keerpunten.
- Evoluties en revoluties zijn geen vaste eigenschap van gebeurtenissen of processen maar inschattingen. Meestal is er geen eensgezindheid onder historici of iets een evolutie of een revolutie is. In de inschatting spelen veel factoren een rol: de duur van het veranderingsproces, de diepgang van de verandering, de geografische spreiding, de impact op het domein/de domeinen van de samenleving…
- Dit leerplandoel kan ook verbonden worden met actualisering, in casu de visualisering van de zwarte Afrikaan. In de 15de-16de eeuw was het beeld nog vrij onschuldig. Het is pas vanaf de 17de-18de eeuw (slavenhandel – verlichting) dat het beeld van de zwarte Afrikaan ‘ontmenselijkt’ wordt en tot stereotypering zal leiden.