De leerlingen situeren gebeurtenissen, personen, processen, kunst- en cultuuruitingen en historische bronnen uit de drie bestudeerde periodes in tijd, ruimte en maatschappelijke domeinen.
In een vak als geschiedenis komen de leerlingen met veel informatie in contact. Het referentiekader helpt hen om die informatie een plaats te geven. Zo vermijd je dat historische fenomenen die je behandelt in de les ‘zweven’ door de geschiedenis. Leerlingen die een referentiekader kunnen gebruiken, slagen er beter in om historisch te contextualiseren, een belangrijke eigenschap van historisch denken.
Leerlingen kunnen aangeven in welke tijd of periode, ruimte en maatschappelijk(e) domeinen een historisch fenomeen gesitueerd moet worden.
Geef zelf het goede voorbeeld: wanneer jij aandacht schenkt aan situeringen van lesonderwerpen, historische vragen (zie leerplandoel 2), historische personen, processen… zullen de leerlingen het belang ervan extra beseffen.
Leerlingen maken gebruik van ankerpunten om nieuwe informatie te situeren. Je kunt per periode enkele ankerpunten bepalen en hen laten nadenken waar ze nieuwe informatie inpassen.
Voorbeeld: de leerlingen hebben bij de kennismaking met de te bestuderen kennisgemaakt met enkele ankerpunten en wat toelichting.
Je start een les over Ötzi met enige toelichting maar zonder een tijdsaanduiding te geven. Je laat de leerlingen zelf nadenken waar ze hem zouden kunnen situeren. Wanneer je hun laat argumenteren, zul je ook sneller horen of ze gebruik maken van de ankerpunten.
Je kunt dit ook toepassen op ruimtelijke ankerpunten. Je kunt deze ankerpunten ook opnemen in een vademecum.
Je kunt gebruik maken van een standaarddocument om de leerlingen te leren situeren. Dat document kun je gebruiken bij het begin van een les of als onderdeel van de vastzetting aan het einde. Je kunt dergelijk document in de cursus opnemen of het lamineren zodat de leerlingen het met een whiteboardstift kunnen invullen. Ze kunnen hun antwoord dan uitwissen en hergebruiken. Je kunt dit ook op een digitale manier doen, bijvoorbeeld met een app als socrative.
Dat geldt ook voor kaarten. In plaats van onmiddellijk te situeren op een gedetailleerde kaart en leerlingen daarop elementen laten zoeken, kun je hen een blinde kaart voorschotelen (al dan niet gelamineerd) en vragen waar zij denken dat iets ligt. Je activeert hun voorkennis, laat hen een eerste keer nadenken en kan dan inpikken op hun antwoorden. Hun betrokkenheid zal groter zijn. Enkele blinde kaarten:
Je kunt uiteraard ook een tijdlijn of kaart gebruiken die in de klas ophangt of die je projecteert en leerlingen laten aanwijzen met een laserpointer of een ouderwetse aanwijsstok.
Zorg altijd voor een nabespreking na dergelijke momenten, wat dan kun je bijvoorbeeld inpikken op het feit dat leerlingen een fenomeen onder een verschillend domein plaatsen.
Je kunt met verschillende werkvormen de leerlingen laten ervaren dat indelen in domeinen niet eenduidig is maar altijd een inschatting is.
We onderzoeken deze les enkele bronnen die een antwoord proberen geven op de vraag of slaven de grote piramides in Egypte gebouwd hebben. Waar en wanneer situeren we deze piramides nu ook weer? En op welke maatschappelijke domeinen ligt bij deze vraag de focus?