De leerlingen lichten kenmerken toe van de verschillende maatschappelijke domeinen voor westerse en niet-westerse samenlevingen uit de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.
In het leerplan D-VB moeten alle bovenstaande kenmerken aan bod komen. De kenmerken met een bolletje zijn optioneel.
In de leerplannen D en D/A maak je als leraar zelf een keuze uit bovenstaande kenmerken.
Vakdidactici maken een onderscheid tussen concrete kennis die leerlingen tijdelijk nodig hebben om een onderwerp goed te begrijpen via specifieke begrippen die uit specifieke samenlevingen stammen (bijvoorbeeld feodaliteit, absolutisme, wisselbrief…) en meer algemene ‘sleutelbegrippen’ die ze op langere termijn nodig hebben als een referentiekader om nieuwe informatie te kunnen verwerken en die wijzen op algemene, specifieke samenlevingen overstijgende fenomenen (bijvoorbeeld een koning, schrift, een religieuze cultusplaats).
De begrippen uit deze doelstelling behoren tot de tweede categorie. Leerlingen nemen ze mee om verschillende samenlevingen en periodes te bestuderen en vergelijkingen te maken. De lijst biedt houvast voor de leraars en laat toe om een leerlijn en referentiekader uit te tekenen. Deze leerplandoelstelling nodigt dus uit om een doelbewuste begrippendidactiek in de lessen in te bouwen.
Leerlingen kennen een set van sleutelbegrippen die hen helpen om inzicht te verwerven in de kenmerken van de bestudeerde samenlevingen.
1. Je kunt de leerlingen vragen om een lestekst te herschrijven waarin ze één of meer aangeduide sleutelbegrippen niet mogen gebruiken maar in eigen woorden moeten omschrijven.
Voorbeeldtekst uit het leerboek Storia Live 4 TSO, p.173:
Mensen die zich verzetten tegen het absolutisme*, de standensamenleving*, de voorrechten voor de adel en geestelijkheid, de armoede enz. maken dankbaar gebruik van de ideeën van de Verlichting. Soms gebruiken ze geweld* om aan de macht te komen en veranderingen door te voeren. Men spreekt dan van een revolutie.*
2. Je kunt de sleutelbegrippen gebruiken om een historische vraag op te bouwen.
Hoe leidde de ongelijkheid in de middeleeuwse stedelijke samenlevingen tot geweld?
Wat waren de gevolgen van de revoluties in wetenschappen en technologie op het mens- en wereldbeeld in de vroegmoderne tijd?
3. Je kunt duidelijk maken dat de sleutelbegrippen in een specifieke context hun invulling krijgen door de onderstaande oefening.
Die kan een plaats krijgen in de opbouw van het historisch referentiekader. Er zijn twee wielen: eentje met historische samenlevingen en eentje met sleutelbegrippen. Leerlingen kunnen aan beide ‘wielen’ draaien en een samenleving koppelen aan een sleutelbegrip: geldt dat sleutelbegrip voor die samenleving en zo ja, op welke manier? Je kunt dergelijke wielen maken voor een specifiek maatschappelijk domein of net begrippen uit verschillende domeinen combineren.
4. Je kan dezelfde oefening in een wat andere vorm aanbieden.
historische samenlevingen tijdens de middeleeuwen
historische samenlevingen tijdens de middeleeuwen
West-Europese samenleving
Islamitische samenleving
Mens- en wereldbeeld
Kunst- en cultuuruitingen
5. Je kunt de leerlingen bewust leren omgaan met de sleutelbegrippen. Strikt genomen is dat geen leerplandoel maar het zal hen wel helpen om er greep op te krijgen. Je kunt bijvoorbeeld de geziene begrippen laten onderbrengen in drie categorieën: specifieke, algemene en een tussencategorie. De begrippen uit het leerplandoel zullen in de tweede en derde groep belanden.
Voorbeeldtekst uit het leerboek Memoria 3 Concreet, p.47
De ondergang van het West-Romeinse rijk leidde in West-Europa in de 5de eeuw tot grote verdeeldheid. Verschillende Germaanse stamhoofden namen het gezag van de Romeinse keizers over. Ca. 500 bracht Clovis*, het stamhoofd van de Franken*, door veroveringen een nieuw koninkrijk* tot stand: het Frankenrijk. Clovis bekeerde zich tot het christendom*. Zo verzoende hij de Gallo-Romeinse bevolking met de heidense Germaanse invallers. Hij zorgde voor eenheid.
Mogelijke opdracht: plaats de begrippen met een asterisk in een van de onderstaande kolommen:
6. Je kan de leerlingen vragen met welke sleutelbegrippen een gezien stuk tekst overeenkomt.
Voorbeeldtekst uit het leerboek Janus 4 (p.32), de oefening is een mogelijke verwerkingsopdracht.
7. Je kunt de sleutelbegrippen een duidelijke plaats geven: