Het leerplan reikt leerlingen de intellectuele instrumenten aan om historisch te denken. Het historisch denken omvat vijf krachtlijnen die de ruggengraat van het leerplan vormen. Je kunt ze niet los zien van elkaar. Historisch denken hangt samen met het stellen van vragen die in een historisch referentiekader worden gesitueerd. Vanuit de analyse van bronnen en het toepassen van redeneerwijzen kun je tot historische beeldvorming komen. Die laat reflectie toe over de relatie tussen verleden, heden en toe. Historisch denken start wanneer leerlingen historische vragen stellen of ermee geconfronteerd worden. Die vragen kunnen focussen op het grote of kleine, dagdagelijkse verleden, op kenmerken van maatschappelijke domeinen, op de relatie verleden-heden-toekomst of op de manier waarop kennis van het verleden tot stand komt.
Historisch denken start wanneer leerlingen historische vragen stellen of ermee geconfronteerd worden. Die vragen kunnen focussen op het grote of kleine, dagdagelijkse verleden, op kenmerken van maatschappelijke domeinen, op de relatie verleden-heden-toekomst of op de manier waarop kennis van het verleden tot stand komt.
Leerlingen worden geacht in staat te zijn om historische vragen, personen, gebeurtenissen, ontwikkelingen, evoluties, bronnen of beeldvorming te situeren in tijd, ruimte en de maatschappelijke domeinen. Ze bouwen een begrippenkader uit dat de bestudeerde periodes stoffeert en verwerven structuurbegrippen en historische begrippen die toelaten om historisch te denken. Ze maken kennis met de klassieke periodisering maar analyseren ook kritisch de perspectieven die deze omvat.
Om een historische vraag te beantwoorden, bestuderen de leerlingen overblijfselen en bronnen. Ze houden historische bronnen kritisch tegen het licht (het redeneren over bronnen) en leiden er informatie uit af (het redeneren met bronnen). Het gaat om verschillende processen die nauw met elkaar verbonden zijn: het selecteren van bronnen, het contextualiseren ervan, het evalueren van de bruikbaarheid, waarde, representativiteit en betrouwbaarheid, het kritisch afleiden van informatie en het confronteren van deze informatie met andere bronnen. Dat alles gebeurt telkens in het licht van een historische vraag.
Om een historische vraag te beantwoorden leren leerlingen een samenhangende historische redenering opbouwen. In de eerste graad krijgen ze daarbij nog veel ondersteuning. Ze gebruiken typische historische redeneerwijzen: oorzaak, gevolg, aanleiding, toeval; continuïteit en verandering; evolutie en revolutie; gelijktijdigheid en ongelijktijdigheid. Ze kunnen een bestaande historische beeldvorming ook evalueren: ze geven de perspectieven aan die ze omvat en de argumenten die aangehaald worden.
We kijken onvermijdelijk met hedendaagse ogen naar het verleden. In deze krachtlijn staan leerlingen stil bij de eigen standplaatsgebondenheid en die van anderen. Ze reflecteren over het gebruik van geschiedenis in de samenleving en de perspectieven en motieven die daarbij spelen.